Verhalen over taal: Nieuwsgierig?
Ivana Pleština is studente biomedische technologie.
‘Doe niet zo nieuwsgierig!’
Ik knikte, lachte ongemakkelijk naar Suzanne en draaide me maar weer om. Nieuwsch ... wat? Dat woord kende ik niet. Ik schreef het op het verfrommelde papiertje dat ik altijd bij me had. Het stond vol haastig neergekrabbelde woorden waarvan ik de klanken kon onderscheiden maar waarvan ik de betekenis nog niet wist. Thuis ging ik daarna aan de tafel van mijn broer zitten en zocht de woorden in zijn Van Dale op. Nieuwsch … nieuwsch … Het staat er niet in. Het staat er niet in! Geen enkel woord begint met ‘nieuws’ dat gevolgd wordt door een ‘ch’. Het lag vast weer aan Suzanne; dat kind zei vaker rare dingen.
De volgende dag vroeg ik aan Marija wat het betekende. Marija reageerde altijd vol schaamte op mijn vragen. Ze was er trots op dat ze een beetje Nederlands sprak. Haar moedertaal spreken leek voor haar inmiddels taboe. ‘Dat je radoznala bent’, zei ze zacht, terwijl ze met een gebogen hoofd vluchtig om zich heen keek alsof ze verwachtte betrapt te kunnen worden. O, was het dat. Het Kroatisch-Nederlands woordenboek, dat ik doorgaans vermeed, vertelde me dat de juiste spelling nieuwsgierig was. Wat een vreemd woord. Net zo vreemd als misschien. Het lag aan mij, het woord stond natuurlijk wel gewoon in de Van Dale.
Wat ik toen nog niet wist, was dat er geen ander woord zou zijn waarvoor ik door de jaren heen vaker de Van Dale open zou slaan om de spelling ervan te controleren dan voor nieuwsgierig. En ik sla vaak het woordenboek open, want ik ben, tsja, nogal nieuwsgierig naar taal.
Al van kinds af aan. Daar waar andere kinderen met poppen speelden, wekte taal al vroeg mijn interesse. Eerst leerde ik het cyrillische schrift, zoals vroeger in voormalig Joegoslavië de gewoonte was, en vervolgens het Latijnse schrift. Ik begon te snappen dat de wereld die ik door woorden kon binnentreden, zo veel groter was dan de wereld om mij heen. Als vijfjarige verslond ik al boeken. Een paar jaar later werd het land onverwachts opgeschud door een oorlog en na achttien maanden vluchtten mijn moeder en ik naar Nederland. Hier belandde ik in een NT2-klas. Mijn eerste dag in die klas herinner ik mij nog heel goed. Ik was jarig én ik moest voorgesteld worden. De horror.
Juffrouw Sinie riep me voor de klas en vroeg: ‘Hoe heet je?’
Ja, van hetzelfde, dacht ik – ik begreep geen woord van wat ze zei.
Aan mijn onvermogen te antwoorden leek op dat moment geen eind te komen en ik wou alleen maar terug naar mijn stoel. Ik voelde mij alleen. De juffrouw gaf echter niet op en dat heeft zij daarna ook nooit gedaan. Achteraf bewonder ik haar geduld en de tijd die zij heeft genomen om de vloedgolf aan vragen die ik ging stellen te beantwoorden. Zo’n vloedgolf krijg je nou eenmaal van een nieuwsc ... eh ... je weet wel. Ik begon onbekende woorden die ik hoorde op verfrommelde blaadjes te schrijven, waarna ik ze thuis in mijn broers woordenboek opzocht.
De Nederlandse taal was zo anders dan mijn moedertaal. De verschillen waren fascinerend. Een taal met lidwoorden, zonder al die naamvallen, een taal met vreemde tussenwoordjes, zoals ‘te’, ‘er’ en met werkwoorden die zich opsplitsen. Mijn naam werd, mede door juffrouw Sinie, die hem vanaf de eerste schooldag niet uit kon spreken, Ivaaanaaa in plaats van Ivana (Ie-vah-nah). En zoals juffrouw Sinie het zei, noem ik mezelf tegenwoordig ook maar. Over mijn achternaam zwijg ik maar helemaal. De š met het omgekeerde dakje leg ik zelden nog aan iemand uit.
Juffrouw Sinie. Alsof ik niet al genoeg te stellen had met de ‘y’ en de ‘w’, die in het alfabet dat ik gewend was niet eens bestaan, alsof het gebrek aan een hoop letters die ik juist wel kende uit mijn moedertaal niet al voor genoeg onvermogen zorgde, alsof de d’s en t’s plus de dubbele letters niet al lastig genoeg waren, begon ze op een dag ook nog over de voltooid verleden tijd, de lange ij en de korte ei en ’t fokschaap of ’t kofschip, waarvan ik ’t fokschip maakte. Mijn verwarring in het begin was groot. Maar al gauw toch zat ik weer trouw met mijn neus in de boeken, maar nu lezend in een andere taal dan mijn oorspronkelijke, met een Van Dale-woordenboek naast mij. Dat woordenboek is nooit meer van mijn zijde geweken. Bibliotheek in, bibliotheek uit. Het waren in het begin de basiswoordenboeken. Maar in 2005 kreeg ik eindelijk de 14e editie van het Groot woordenboek van de Nederlandse taal van Van Dale en die editie staat nu nog altijd achter mij in de kast. Naast dat Van Dale mijn trouwe leerhulpje is, herinnert het woordenboek er mij ook aan van hoe ver ik gekomen ben. Het confronteert me met het cliché van hoeveel ik dacht te weten en hoe weinig ik in werkelijkheid wist. Het herinnert mij er ook aan dat er altijd meer is. Dagelijks ontdek ik een diepere laag, een grotere betekenis, ook al ben ik ondertussen 30 jaar oud en ver verwijderd van dat verwarde en onzekere kind dat niemand verstond. Wel moet ik nog steeds mijn achternaam spellen. Een tijdlang heb ik gezegd: ‘Net als Palestina, maar dan zonder de eerste a’, tot ik een brief kreeg voor ‘mevrouw Ivana Palestin’.
Taal is allesbehalve saai en statisch. Het is een continu bewegend en veranderend orgaan dat mensen verbindt en waarin zoveel te beleven valt. Ook al wordt gezegd dat daden meer spreken dan woorden, toch vind ik dat de kracht van goedgekozen woorden vele malen groter kan zijn dan een daad. Taal verbindt, drukt uit, verruimt, frustreert, laat zich beminnen. En ik houd daarvan, dus ook van mijn Van Dale. Door nu steeds aan een nieuwslezende gier te denken, hoef ik nieuwsgierig inmiddels gelukkig ook niet meer op te zoeken. Maar veel andere woorden nog wel. Ik blijf mijn trouwe vriend nog wel even nodig hebben.