Er wordt aangebeld bij de Van Dales. 'Meneer, hebt u ook statieflessen?'
Er wordt aangebeld bij de Van Dales. Er staat een jongetje op de stoep, plastic tas met lege flessen in zijn hand. 'Meneer, hebt u ook statieflessen?'
De oude Van Dale spitst meteen zijn oren. Statieflessen? Dat woord kent hij niet en voor zover hij weet staat het ook niet in zijn woordenboek. Toch begrijpt hij meteen wat het jongetje wil.
'Zo zo, statieflessen', bromt hij. 'En, jongeheer, vertel me eens, is dat voor een goed doel?'
Dat de oude Van Dale direct begrepen heeft waar het om begonnen is, is niet zo raar. Wie de woorden 'statiegeld' en 'fles' kent, begrijpt automatisch wat een 'statiegeldfles' is. En omdat 'statiegeldfles' een lang en onhandig woord is, is het niet zo vreemd als iemand daar 'statiefles' van maakt.
De meeste woordenboeken van het Nederlands nemen 'statiegeldfles' trouwens niet eens op, omdat de betekenis van deze samenstelling overduidelijk blijkt uit de delen ervan. Maar 'statiefles' is misschien een ander verhaal. Straks toch even een aantekening maken, denkt hij.
Het jongetje aan de deur heeft inmiddels een kleur gekregen en begint te stamelen. 'Da...dat weet ik niet, meneer.'
'Nu, ga dan maar gauw naar huis, voor ik je vraag waar je ouders wonen!' dreigt de oude heer. Hij sluit de deur en mompelt: 'Statieflessen ... je kan me wat, vrindje.' Dan loopt hij naar zijn bureau.