Het woord magnaat verwijst nu meestal naar een rijke persoon die aan het hoofd staat van een grote onderneming, maar van oorsprong is het de benaming voor een ‘rijksgrote’: iemand die deel uitmaakt van het landsbestuur.
Wie magnaat in een 19de-eeuwse krant opzoekt, stuit dan ook vrijwel alleen op berichten over hooggeplaatste Poolse en Hongaarse staatsdienaars. Geen wonder, want destijds heetten de leden van de Poolse rijksraad magnaten, terwijl de titel magnaat in Hongarije was gereserveerd voor edellieden, die dankzij hun geboorte automatisch deel uitmaakten van de Hongaarse rijksdag, de zogeheten Magnatentafel.
Magnaat gaat – via de Laat-Latijnse meervoudsvorm magnates (aanzienlijken) – terug op het Latijnse woord magnas(belangrijke persoon of edelman), een afleiding van magnus (groot). Van Dale vermeldt die betekenis al in 1864.
Aan het einde van de 19de eeuw leende het Nederlands magnaat in de huidige betekenis (rijke, machtige industrieel) uit het Engels. Het zou echter tot 1914 duren voordat deze betekenis in de Dikke Van Dale werd vermeld. Samenstellingen als staal– en oliemagnaat zijn van nog later datum.