Betekenis 'heren'
Je hebt gezocht op het woord: heren.
1heer (de; m; meervoud: heren) 1aanzienlijk persoon: de hoge heren zij die het voor het zeggen hebben2meester, gebieder: ergens heer en meester zijn de baas zijn; de heer des huizes de man in het gezin3man van beschaving: zich als een heer gedragen; een heer van stand; het heertje zijn (a) er netjes uitzien; (b) opgelucht, voldaan, tevreden zijn; een heer in het verkeer iemand die zich goed aan de verkeersregels houdt4mannelijk persoon; = man: de heer Jansen; dames en heren, mag ik even uw aandacht?; Geachte heer De Vries, formele aanhef boven een brief of mail5speelkaart met afbeelding van een koning: ruitenheer
2heer (het; o; meervoud: heren), heir (het; o; meervoud: heiren) 1(Bijbel) leger; menigte
Heer , He·re (de; m) (christendom)1God: (spottend) in de Heer zijn bekeerd zijn en vurig geloven2Christus: de Here Jezus
He·re zie Heer
Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?
Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.