Betekenis 'went'

Je hebt gezocht op het woord: went.

1go (zelfstandig naamwoord; meervoud: goes) 1poging: have a go at sth. eens iets proberen2beurt, keer: at (of: in) one go in één klap, in één keer3aanvalmake a go of it er een succes van maken; (it's) no go het kan niet, het lukt nooit 2go (bijvoeglijk naamwoord) 1goed functionerend, in orde, klaar: all systems (are) go (we zijn) startklaar 3go (onovergankelijk werkwoord; went, gone) 1gaan, starten, vertrekken, beginnen: (right) from the word go vanaf het begin; go to find s.o. iem. gaan zoeken; get going (a) aan de slag gaan; (b) op gang komen; let go laten gaan, loslaten; (figuurlijk) I wouldn't go so far as to say that dat zou ik niet durven zeggen; go about sth. (a) iets aanpakken; (b) zich bezighouden met; go by sth. zich baseren op, zich laten leiden door; nothing to go by niets om op af te gaan; go off afgaan van, afstappen van; go on the pill aan de pil gaan; go over (a) doornemen, doorlezen (tekst); (b) herhalen (uitleg); (c) repeteren (rol, les); go through (a) nauwkeurig onderzoeken, doorzoeken; (b) nagaan, checken (bewering e.d.); (c) doornemen (tekst); we go through a difficult time we maken een moeilijke periode door; ready, steady, go! klaar voor de start? af!2gaan, voortgaan, lopen, reizen: go by air (of: car) met het vliegtuig (of: de auto) reizen; go for a walk een wandeling maken; go abroad naar het buitenland gaan; go along that way die weg nemen3gaan (naar), wijzen (naar/op), voeren (naar) (ook figuurlijk), reiken, zich uitstrekken: go from bad to worse van kwaad tot erger vervallen; the difference goes deep het verschil is erg groot4gaan, (voortdurend) zijn (in bepaalde toestand): as things go in het algemeen; go armed gewapend zijn; how are things going? hoe gaat het ermee?5gaan, lopen, draaien, werken (van toestel, systeem, fabriek enz.): the clock won't go de klok doet het niet; go slow een langzaamaanactie houden6gaan, afgaan (van geweer), aflopen, luiden (van klok e.d.)7verstrijken, (voorbij)gaan, verlopen (van tijd): ten days to go to (of: before) Easter nog tien dagen (te gaan) en dan is het Pasen8gaan, afleggen (m.b.t. afstand): five miles to go nog vijf mijl af te leggen9gaan, luiden (van gedicht, verhaal), klinken (van wijsje): the tune goes like this het wijsje klinkt als volgt10aflopen, gaan, uitvallen: how did the exam go? hoe ging het examen?; go well goed aflopen, goed komen11doorgaan, gebeuren, doorgang vinden: what he says goes wat hij zegt, gebeurt ook12vooruitgaan, opschieten: how is the work going? hoe vordert het (met het) werk?13gelden, gangbaar zijn (van geld), gezaghebbend zijn, gezag hebben (van oordeel, persoon): that goes for all of us dat geldt voor ons allemaal14wegkomen, eronderuit komen, ervanaf komen: go unpunished ongestraft wegkomen15(weg)gaan, verkocht worden (van koopwaar): go cheap goedkoop verkocht worden; going!, going!, gone! eenmaal! andermaal! verkocht!16gaan, besteed worden (van geld, tijd)17verdwijnen, verloren gaan (ook figuurlijk): my complaints went unnoticed mijn klachten werden niet gehoord18verdwijnen, wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden: my car must go mijn auto moet weg19weggaan, vertrekken, heengaan (ook figuurlijk), sterven, doodgaan: we must be going we moeten ervandoor20gaan, passen, thuishoren: the forks go in the top drawer de vorken horen in de bovenste la; where do you want this cupboard to go? waar wil je deze kast hebben?21dienen, helpen, nuttig zijn, bijdragen: this goes to prove I'm right dit bewijst dat ik gelijk heb; it only goes to show zo zie je maargo by the book volgens het boekje handelen; go and get sth. iets gaan halen; let o.s. go (a) zich laten gaan, zich ontspannen; (b) zich verwaarlozen; anything goes alles is toegestaan, alles mag; go before voorafgaan (in de tijd); go one better (één) meer bieden, (figuurlijk) het beter doen, overtreffen; go easy on geen druk uitoefenen op, matig (of: voorzichtig) zijn met; go easy with aardig zijn tegen; here goes! daar gaat ie (dan)!; to go om mee te nemen (bv. warme gerechten); there you go (a) alsjeblieft; (b) daar heb je het (al); go west het hoekje omgaan, de pijp uitgaan; go wrong (a) een fout maken, zich vergissen; (b) fout (of: mis) gaan, de mist in gaan; not much evidence to go on niet veel bewijs om op af te gaan 4go (overgankelijk werkwoord; went, gone) 1maken, gaan maken (reis enz.)2afleggen, gaan: go the shortest way de kortste weg nemengo it alone iets helemaal alleen doen 5go (koppelwerkwoord; went, gone) 1worden, gaan: go bad slecht worden, bederven; go blind blind worden; go broke al zijn geld kwijtraken; we'll have to go hungry we moeten het zonder eten stellen; the milk went sour de melk werd zuur; going fifteen bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe went onvoltooid verleden tijd van 3go

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.