Betekenis 'trouw'
Je hebt gezocht op het woord: trouw.
1trouw (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord) 1iem. niet verlatend, ook niet in moeilijke omstandigheden2zijn plichten nauwgezet vervullend
2trouw (de; v(m)) 1het trouw-zijn: te goeder trouw zonder kwade bedoelingen2gehechtheid: zijn trouw aan haar
trou·wen (trouwde, heeft, is getrouwd) 1een huwelijk aangaan: je bent er niet mee getrouwd je zit er niet voor altijd aan vast; zo zijn we niet getrouwd dat is tegen de afspraak2in het huwelijk verbinden3ten huwelijk nemen
Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?
Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.